Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1773

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700868/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de woning aan de [locatie] te [plaats] niet als tweede woning te gebruiken, in gebruik te geven dan wel te laten gebruiken.


Uitspraak

200700868/1. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/777 van de rechtbank Middelburg van 22 december 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Veere. 1.    Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de woning aan de [locatie] te [plaats] niet als tweede woning te gebruiken, in gebruik te geven dan wel te laten gebruiken. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 17 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.M. van der Bij, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door H.E. Jansen-van der Hoek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening tweede woningen Veere, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Veere op 17 december 1998 (hierna: de Gebruiksverordening 1998) is het de rechthebbende op een tot permanente bewoning bestemd gebouw verboden dit gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.    Ingevolge artikel 3, aanhef en onder e, van de Gebruiksverordening 1998 geldt het verbod, vervat in artikel 2, niet ten aanzien van iemand die een woning als tweede woning in gebruik heeft op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening en de rechthebbende op die woning beschikt over een door burgemeester en wethouders schriftelijk verleende ontheffing op grond van de Gebruiksverordening tweede woningen, zoals vastgesteld door de raad van Domburg op 12 oktober 1993 (hierna: de Gebruiksverordening 1993).    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening 1993 is het de rechthebbende op een woning verboden deze woning te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als tweede woning.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Gebruiksverordening 1993 wordt onder het gebruiken, in gebruik geven, of laten gebruiken van een tot woning bestemd gebouw als tweede woning in elk geval verstaan het beschikbaar hebben of houden van zodanig gebouw ten behoeve van zichzelf of van een ander, zonder dat hij of die ander zijn hoofdverblijf in dat gebouw heeft en er een redelijke termijn is verstreken, na welke het beschikbaar hebben of houden niet meer geacht kan worden te geschieden met het doel het gebouw te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken als hoofdverblijf.    Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Gebruiksverordening 1993 geldt als criterium voor de vaststelling of iemand zijn hoofdverblijf in een gebouw heeft, dat hij is opgenomen in het persoonsregister van de gemeente.    Ingevolge artikel 3, eerste volzin, van de Gebruiksverordening 1993 geldt het verbod, vervat in artikel 2, niet ten aanzien van iemand die een woning als tweede woning in gebruik heeft op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Gebruiksverordening 1993, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders van het verbod vervat in artikel 2 ontheffing verlenen. 2.2.    Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 februari 2006 ten grondslag gelegd dat uit controles in 2005 is gebleken dat appellant in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Gebruiksverordening 1998 de woning niet permanent bewoont maar als tweede woning in gebruik heeft. Dit gebruik bestrijdt appellant niet. 2.3.    Niet in geschil is dat appellant niet over een krachtens artikel 4, eerste lid, van de Gebruiksverordening 1993 verleende ontheffing beschikt of heeft beschikt. 2.4.    Appellant klaagt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat hij de woning sinds de aankoop ervan in 1992 als tweede woning in gebruik heeft en dat hij derhalve viel onder de in artikel 3, eerste volzin, van de Gebruiksverordening 1993 neergelegde overgangsbepaling. Hij betoogt dat die situatie gelijk staat aan een ingevolge artikel 4 van die verordening verleende ontheffing, zodat artikel 3, aanhef en onder e, van de Gebruiksverordening 1998 op hem van toepassing is. 2.5.    Ingevolge het derde lid van artikel 2 van de Gebruiksverordening 1993, gelezen in verbinding met het tweede lid van dat artikel, was onder de werking van die verordening voor de vaststelling of iemand in een tot woning bestemd gebouw zijn hoofdverblijf had, in beginsel, behoudens tegenbewijs, bepalend de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: gba). Voor het tijdstip van het van kracht worden van die verordening, want op 3 maart 1992, heeft appellant zich doen inschrijven in het gba op het adres [locatie] te [plaats]. Vanaf dat moment en, bij gebreke van op dat moment geleverd tegenbewijs, op het tijdstip van van kracht worden van voormelde verordening diende ervan uit te worden gegaan dat appellant in die woning zijn hoofdverblijf had. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het betoog van appellant dat hij zich heeft ingeschreven omdat dit toentertijd gebruikelijk was hieraan niet afdoet. Evenmin als de rechtbank volgt de Afdeling appellant in zijn betoog dat hij nadien heeft aangetoond de woning van meet af aan als tweede woning te hebben gebruikt, zodat het overgangsrecht van de Gebruiksverordening 1993 toch op hem van toepassing is. Appellant heeft de juistheid van de inschrijving in het gba nog bij brief van 16 mei 2001 bevestigd en, daargelaten of nadien zijnerzijds is verklaard dat hij er woont, dan wel dat hij er permanent woont, eerst in zijn bezwaarschrift van 15 februari 2006 verklaard de betrokken woning nooit permanent te hebben bewoond. Tot dat moment diende er voor de toepassing van de ten deze relevante rechtsregels vanuit te worden gegaan dat appellant de woning permanent bewoonde.    De Afdeling is daarom met de rechtbank, zij het wat betreft de situatie ten tijde van het van kracht worden van de Gebruiksverordening 1993 op grond van artikel 2, derde lid, van die verordening, van oordeel dat appellant een vergeefs beroep doet op artikel 3, eerste volzin van die verordening. Om die reden faalt ook zijn betoog dat hij geacht moet worden te beschikken over een ontheffing ingevolge die verordening. Nu het beschikken over zodanige ontheffing noodzakelijke voorwaarde is voor toepassing van artikel 3, aanhef en onder e, Gebruiksverordening 1998, faalt zijn betoog dat hij onder de uitzonderingsbepaling van die Gebruiksverordening valt reeds om die reden.    Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om tot oplegging van een last onder dwangsom over te gaan. Hetgeen appellant in dit verband overigens nog heeft aangevoerd doet hieraan niet af. 2.6.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een ontoelaatbare beperking van zijn eigendomsrecht. Dit faalt omdat deze beperking van zijn eigendomsrecht wordt gerechtvaardigd door het algemeen belang, gediend met de in voormelde verordeningen neergelegde regelingen. 2.7.    In het niet nader onderbouwde beroep van appellant op de hardheidsclausule van artikel 6 van de Gebruiksverordening 1998 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzondere schrijnende situatie.     2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Scheerhout Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 318.